Tijdens de hittegolf vorig jaar raadde iemand mij aan om naar een begraafplaats te gaan. Dat heb ik destijds niet gedaan, maar toen ik vorige week min of meer per ongeluk op een begraafplaats terechtkwam, begreep ik het advies. De treurwilgen vormden een soort stolp van koelte en er was werkelijk niemand, behalve de doden en ontelbaar veel vogels.
De begraafplaats herinnerde me aan andere begraafplaatsen, en dat die vaker een toevluchtsoord waren geweest. Als ik weer eens in de val van de citytrip was getuimeld, bijvoorbeeld, en in dezelfde ontaarde winkels als thuis dezelfde immorele kleren had gekocht, in dezelfde onthechte restaurants met dezelfde toeristen het uniforme eten had gegeten, waar mij dezelfde walging overviel als tijdens die andere citytrips, bleek een begraafplaats een welkome schuilplaats. Het was de enige plek waar ik me niet afvroeg: wat zit ik hier in godsnaam te doen? Op de een of andere manier vind ik het blijkbaar nogal zinvol om al die grafstenen af te gaan en stil te staan bij elke dode. Allemaal mensen die ik niet ken, nog nooit van heb gehoord zelfs. De nabestaanden hebben er meestal heel veel werk van gemaakt om de overledene uit te drukken in de beperkte ruimte die een grafsteen biedt. Een marmeren hart, bijvoorbeeld, met daarop de tekst ‘Langs de wolken ruist een lieflijke naam’, hoewel je je kunt afvragen wat dat over iemand zegt. Soms is er een foto bij geplaatst of een beeld van een herdershond en tuinkabouters, waardoor je een vermoeden krijgt van hoe de persoon zijn dagen op aarde heeft gesleten. (Wandelend met de hond, en waarschijnlijk iets met de tuin of in ieder geval met tuinkabouters.)
De meeste grafstenen zijn nogal lelijk, maar op de begraafplaats maakt dat weinig uit. Niet omdat het onbenullig wordt in het licht van de dood, alhoewel, dat ook natuurlijk, maar het is eerder alsof het niet langer in de weg staat. Alsof de dood ons niet scheidt, maar bindt. De begraafplaats waar ik terechtkwam vorige week herbergde opvallend veel kinderen. Sommige waren doodgeboren, want die hadden maar één datum op hun steen, andere waren acht geworden of negen. De meeste kindergraven waren kleurrijk en bijna overal lagen verse bloemen, alsof de nabestaanden niet ver konden zijn, wat waarschijnlijk ook zo was. Bij een familiegraf, waar een oma lag maar ook haar kleinkind, at ik de boterhammen die ik thuis had gesmeerd.
De bloemen op het graf waren niet vers, wat me geruststelde. Omringd door de doden heb ik soms de neiging me te schamen voor hoe levend ik ben. Schamen is het woord niet, er overvalt mij eerder een raar soort verantwoordelijkheid.
Het blijft een vraag: laten wij de doden achter, of laten zij ons achter?
Op een begraafplaats denk ik altijd het eerste, maar in het leven toch eerder het tweede. En terwijl ik dit schrijf, vraag ik me af waarom ik deze twee dingen scheid: het leven en de begraafplaats. Onderzoek wijst uit dat er op weinig plekken zoveel biodiversiteit is als op begraafplaatsen. Dat het een hotspot is voor korstmossen, een walhalla voor bodemdieren en ook voor vogels een eindeloze oase. Er is dus op weinig plekken zoveel leven als daar. Ik weet niet of dat een troost is voor de doden, maar wel voor mij.
Als de optocht der dingen straks weer gaat beginnen, de hitte van het asfalt in onze gezichten knalt en de volumeknop overal weer opengaat, is er dus altijd de begraafplaats, met treurwilgen waaronder je kunt afkoelen en waar je naast hele families die er niet meer zijn kunt dagdromen over de vraag waarom bij het graf van die oude man twee bronzen bananenschillen lagen.
Link naar de column.