Kan kunstkritiek meer zijn dan de mening van een professioneel recensent? In een nieuwe maandelijkse column laten theatermaker Freek Vielen (De Nwe Tijd) en curator/schrijver Lara Staal afwisselend hun licht schijnen op een topic dat hen bezighoudt.
Toen ik zeventien jaar geleden vanuit Groningen naar Antwerpen verhuisde, had ik niet voorzien dat dat mijn leven zo ingrijpend en zo blijvend zou veranderen. Vorige zomer al was ik exact mijn halve leven Nederbelg, wat betekent dat ik nu, op dit moment, zo werkt tijd nu eenmaal, alweer langer wel dan niet in Vlaanderen vertoef. En goed, ik juich nog steeds voor Ajax, lees nog evenveel Nederlandse als Vlaamse kranten en mijn uitspraak heeft waarschijnlijk ook haar maximum aan fluisterende zachtheid bereikt, maar als het op mijn vak, op de toneelkunst, aankomt, dan kan ik niet anders zeggen dan dat ik vrij volledig ben geïntegreerd, zo niet geassimileerd. Het Vlaams Belang zou trots op me kunnen zijn. Niet dat het dat gaat doen, maar het zou kunnen.
Het is natuurlijk onmogelijk om allemaal precies na te plooien en terug te rekenen, en er zijn altijd andere en meer factoren aan te wijzen, maar ik denk dat ik niet overdrijf als ik zeg dat Lucas Vandervost een grote rol heeft gespeeld in het feit dat ik niet alleen tijdens mijn studie in Antwerpen bleef, maar ook dat ik er in de dertien daaropvolgende jaren nooit echt vertrokken ben.
Ik ontmoette hem als gastdocent in mijn eerste jaar aan de opleiding Woordkunst. We deden Neruda, wat betekende dat we ons samen met hem in kleine groepjes uren achter elkaar over Neruda’s gedichten bogen, lijnen trokken en aan de zegging waagden. Ik weet nog dat het als een enorme luxe voelde om dat zo zonder schaamte zo geduldig te mogen doen.
In het tweede jaar werd hij hoofddocent en begon hij samen met Marleen Vertongen en een hele reeks zeer betrokken docenten aan de modernisering van de opleiding die op dat moment in de wandelgangen op zijn zachts gezegd geen bijster goede naam had. Kwamen er in mijn tijd nog vooral mensen auditie doen die niet aangenomen waren op de toneelscholen, de laatste jaren zie ik ze bijna niet meer: woordkunststudenten die eigenlijk acteur willen worden. Ze worden het soms, dat wel, maar ze worden evengoed documentair theatermaker, essayist, radiopresentator, stadsdichter, of ze richten een tijdschrift of audiocollectief op.
We leiden geen mensen op voor het werkveld, we leiden mensen op die het werkveld veranderen, was jarenlang één van Lucas zijn adagia.
Het zijn dat soort gedachten waardoor ik aan Lucas, aan de school en daarmee dus ook aan Vlaanderen bleef plakken. Maar hoe langer ik bleef hoe groter de kloof naar het Nederlandse theaterveld leek te worden. Als ik met oudere acteurs en theatermakers spreek, herinneren zowel de Nederlanders als de Vlamingen zich nog goed de uitgebreide tournees aan de beide zijden van de taalgrens, maar die tijden lijken zo goed als voorbij.
Vorig jaar nog schreef Hein Jansen, al jarenlang een van de meest toonaangevende recensenten van Nederland, dat hij quasi niemand van de selectie voor het Vlaamse Theaterfestival kende. Iets wat hem niet leek aan te zetten tot stante pede een trein en hotel te boeken om zich tien dagen over te geven aan wat Vlaanderen achter zijn horizon te bieden heeft op dit moment. Nee, er sprak eerder berusting uit zijn bericht: we waren ooit goede vrienden, maar nu zijn we uit elkaar gegroeid en kennen we elkaar eigenlijk niet zo goed meer.
En doordat we zo met de ruggen naar elkaar toe zijn gaan leven, moet ik altijd flink schakelen als ik als Vlaams theatergezelschap op dit moment aan officiële vergadertafels zit om te spreken over grensoverschrijdende coproducties. Dat heeft niets te maken met de mensen die er in Nederland werken, maar alles met het subsidiesysteem dat daar de afgelopen tien jaar zo is uitgehold dat het theaterbestel soms murw lijkt geworden van het gaten vullen en pleisters plakken.
Je merkt het aan de begrotingsbesprekingen waarbij er geteld wordt in dagen, soms halve dagen, soms zelfs uren. Je merkt het aan ontvangende theaters waar zoveel is bezuinigd dat ze nauwelijks publiciteit kunnen maken, waardoor de zalen leger worden. Je merkt het aan de grote hoeveelheid zelfstandigen omdat er te weinig geld is om mensen in dienst te nemen. En je merkt het helaas ook aan de makers, die in hun plannen meedenken met de geldstromen.
Soms bekruipt mij dan het gevoel dat er in Nederland eigenlijk helemaal geen kunst meer wordt gesubsidieerd. Gewoon niks meer. Hoogstens dat de overheid met frisse tegenzin bijspringt om een willekeurig onrendabel product net break-even te kunnen laten draaien.
In weerwil van die tegenzin verwacht de overheid nogal wat return on investment. Dat de kunst problemen oplost bijvoorbeeld. Dat het te zien is in heel het land. Dat het de integratie bevordert. Maatschappelijk relevant is. Private middelen aantrekt. En het liefst mee op handelsmissies kan. Die steeds uitgebreider wordende wensenlijst rechtvaardigen ze door te zeggen dat er nu eenmaal te weinig geld is om iedereen te subsidiëren en dat ze daarom dus moeten selecteren op bijkomende zaken.
Toch lijkt het me sterk dat die wensenlijst zou verdwijnen als er geen budgetschaarste zou zijn. Onder al die bijkomende subsidievoorwaarden ligt namelijk een hardnekkiger geloof. Het geloof dat kunst niet voldoende waard is om als kunst te worden gesubsidieerd. Het moet nut hebben, een probleem oplossen, ergens toe dienen.
Een bevriende theatermaker zei dat hij in zijn subsidieverantwoording moest schrijven wat hij van de productie geleerd had. Serieus. Dat was een echte vraag voor echte kunstsubsidie. Bij ontwikkelingssubsidie zou ik dat nog begrijpen, maar dat zo’n vraag gesteld wordt aan iemand die al 25 jaar theater maakt, lijkt mij toch vooral het failliet van de kunstensector aan te tonen. Wat verwachten ze dat je daar op antwoordt? Dat je hebt geleerd dat liefde een bedrieglijke vriend blijkt te zijn? Dat het leven zinloos is, maar dat je wel je beste beentje voor moet zetten? Dat we niks echt zeker kunnen weten, maar dat je dat niet ontslaat van je plicht om standpunt in te nemen? Of moet je iets schrijven over hoe je de volgende voorstelling nog beter kan maken, nog goedkoper, nog efficiënter, nog succesvoller, nog groter zodat ze ten lange leste dan toch eindelijk op eigen benen kan staan?
De vraag reduceert kunst tot haar karikatuur. Het maakt haar tot een hobby. Tot iets wat de kunstenaar, Zieke Ziener die hij is, nu eenmaal gedoemd is om te doen. En de barmhartige overheid wil voor de zielenrust van de maker dan wel even als sociaal vangnet dienen. Zolang hij er op den duur maar van geneest. Of op zijn minst er nu iets aan heeft. Terwijl kunstsubsidie natuurlijk niets te maken heeft met de persoonlijke ontwikkeling van de kunstenaar. Het is gewoon geld van de gemeenschap, dat de gemeenschap uitgeeft omdat de gemeenschap vindt dat er in de gemeenschap kunst moet zijn – en dat systeem dat duurzame, kwalitatieve en diverse kunst mogelijk kan maken, kan er alleen komen als de gemeenschap dat gemeenschappelijk betaalt.
Daarin zit misschien wel het echte verschil. In Vlaanderen lijkt de gemeenschap nog kunst te willen. Zelfs de rechtste politici (Vlaams Belang buiten beschouwing gelaten) zeggen nog onomwonden dat kunst belangrijk is. Daar zal de taalstrijd voor iets tussen zitten, en ik weet dat ook in Vlaanderen de populisten en de neoliberalen zich constant aan het warmlopen zijn om de toekomst naar hun kant te trekken, maar het contrast met het Nederland van vandaag is schrijnend. Deze week nog zei de kandidaat-lijsttrekker van de Nederlandse Christelijke middenpartij dat zij geen voorstander is van kunstsubsidie aangezien zij zelf vooral inspiratie, rust en bezieling haalt uit hardlopen en dat hardlopen toch ook geen subsidie krijgt.
Maak maar iets waar niemand op zit te wachten, zei Lucas vaak tegen de masters. Niet omdat hij wou dat ze zich uit de wereld terugtrokken, maar wel om de neiging om te hengelen naar goedkeuring te onderdrukken en de studenten uit te nodigen om hun eigen stem, met hun eigen stemrecht, te ontdekken. Ik vraag me af hoeveel Nederlandse toneelscholen dit nog tegen hun studenten durven te zeggen. Maak maar iets waar niemand op zit te wachten. Of hoeveel fondsen daar geld voor durven te reserveren.
Het afgelopen jaar ben ik meermaals ontroerd geweest door de collectiviteit van het Vlaamse kunstenprotest. Het was moeilijk uit te leggen in Nederland dat er weliswaar bezuinigd werd op het hele kunstenveld, maar dat de massale woede zich vrij specifiek richtte op het onnadenkende besluit, de ondoordachte faux-pas van de regering om plots 60% uit de projectsubsidiepot te halen. De grote huizen, de gevestigde namen, de jonge makers, de toneelschoolstudenten, de directies, de theaterjournalisten – ik heb ze allemaal op de protesten gezien. Zelfs Ivo van Hove, notoir zwijgzaam in Nederland als het gaat om subsidieverdelingen, schreef vanuit New York samen met Anne Teresa de Keersmaeker een goede brief over het belang van projectsubsidie.
Daarom hou ik van Vlaanderen. Omdat er op elk niveau gevochten lijkt te worden voor het belang van kunst. Omdat er zo’n groot collectief bewustzijn is van de neoliberale afgrond die ons te wachten staat als we verder blijven opschuiven naar rechts. Omdat er zoveel verzet is.
Het is dat verzet, dat koppig verzet, gecombineerd met de grote onvoorwaardelijke liefde voor taal en kunst waardoor ik altijd van Lucas zijn werk heb gehouden.
Vorige week vertelde hij aan de huidige studenten Woordkunst dat hij stopt met lesgeven. Na vijftien jaar het artistieke hart te zijn geweest van de opleiding zal hij in het nieuwe jaar niet terug komen. Ik weet niet precies wat hij nu gaat doen, hij zelf waarschijnlijk ook niet, maar nadat hij vijf jaar geleden zijn toneellevenswerk heeft doorgegeven, sluit hij nu zijn tweede artistieke levenswerk af.
In de afgelopen jaren heeft hij in zijn onderzoeksproject De hiel van Kuifje alles proberen op te schrijven wat hij weet over zijn manier van theatermaken. Ik zou bidden dat iemand hem nu zou vragen om alles wat hij te zeggen heeft over het hoger kunstonderwijs onder woorden te brengen. En dat hoeft niet per se in een tweede doctoraat, maar dat mag ook gewoon in de krant of bij een koffie – zolang het maar niet verloren gaat.
De link naar het artikel in e-tcetera.