‘Mijn werk is een poging om te zeggen: waar is iedereen?’

Een interview met Rebekka de Wit in ds Weekblad.

‘Mijn werk is een poging om te zeggen: waar is iedereen?’

‘Politiek eenzaam.’ Zo voelt Rebekka de Wit zich als ze hoort over de Brexit, Trump en de arrogantie waarmee grote bedrijven opereren. ‘Ik heb veel last van de toestand van de wereld.’
(Door Eva Berghmans Foto’s Alexander Meeus
Zaterdag 30 mei 2020 om 0.00 uur)

‘Wij veroorzaken elkaar.’ Rebekka de Wit (°1985), schrijver, theatermaker en nu ook wekelijkse columniste voor ds Weekblad, had de coronacrisis niet nodig om te beseffen dat we als samenleving veel meer op elkaar aangewezen zijn dan we graag toegeven. Ze schreef die zin al in 2015, in We komen nog één wonder tekort, een als roman vermomd relaas van een kampeervakantie die ze als tiener met haar vader, broer en zus ondernam, net na de dood van haar moeder, en de dood van de verloofde van haar zus. Het is een rouwboek dat niet als een rouwboek leest, eerder als een liefdevol portret van een geamputeerd gezin, een gezin met ‘talent voor humor en verdriet’. Over de doden wordt amper iets gezegd, en het verdriet laat zich slechts zien tussen de anekdotes over de snackbar, de opblaaskrokodil en de tentstokken door.

Het is in dat ontroerende boekje dat De Wit het idee opvat, na een gesprek met een brallerige Amerikaan die ­pocherig doet over de Onafhankelijkheidsverklaring, om een Afhankelijkheidsverklaring te schrijven. Die verscheen vorig jaar, in de vorm van een verfrissende essaybundel. Tastend en zoekend plaatst de Wit vraagtekens bij het belang dat onze wereld hecht aan onafhankelijkheid, en hoe dat belang zich vertaalt in onder meer de vreugde van de doe-het-zelver en het borstgeroffel van de buurman die de verzekeringen oplicht omdat hij nu eenmaal weet ‘hoe de wereld in elkaar zit’ – een zelfgenoegzaamheid waar de jonge Rebekka treurig van wordt.

‘Ik voelde intuïtief al een hele tijd dat er schoonheid zit in erkennen dat we afhankelijk zijn van elkaar’, zegt De Wit. ‘Sinds ik moeder ben, is dat gevoel een zekerheid geworden. Er zit zo’n mooie dwingendheid in het hier en nu van mijn lichaam en dat kleine lichaam dat mijn aandacht nodig heeft. Ik zie ook hoezeer ik anderen nodig heb, familie, vrienden, opvang. Het verbaast me dat de adviezen die je als moeder krijgt zo individueel zijn. Je hoort zo vaak hoe belangrijk borstvoeding voor de baby is. Waarom zegt niemand dat het ook belangrijk is om te zorgen voor je buren? Om op te komen voor kinderen die gepest worden? Soms denk ik dat dat meer zou betekenen voor mijn dochter dan dat ze borstvoeding krijgt. Een kind krijgen is geen individuele, gedepolitiseerde daad. Afhankelijkheid wordt heel tastbaar. Ik kan het me niet permitteren aan de zijlijn te gaan staan.’

Enkele weken voor dochter Rivka ­geboren werd, begin dit jaar, verruilde Rebekka de Wit haar woonwagen in ­Amsterdam voor een huis in Zaandam. Ze ging samenwonen met haar geliefde, de bioloog Thomas Oudman, die binnenkort over de ecologie van ons eten publiceert op het journalistieke platform De Correspondent. Zaandam is de stad waar De Wit haar tienerjaren doorbracht (ze werd uit Nederlandse ouders geboren in Chili, waar ze tien jaar woonde). Terugkeren naar Zaandam deed ze vanwege de ‘immorele’ woningprijzen in Amsterdam, en met gemengde gevoelens: de Noord-Hollandse stad is de plek die haar het gevoel gaf dat ze tot een ‘uitstervende diersoort’ behoorde. ‘Ik was het haast vergeten, Zaandam was voor mij vervaagd tot een lenteachtige herinnering. Pas toen ik mijn dochter voor de eerste keer naar de opvang bracht, dacht ik: shit, wat heb ik gedaan? Ik hoorde het Zaanse dialect en besefte dat ook zij hier gaat opgroeien, en hoe lastig het hier is als je niet mag meespelen in de zandbak.’

De Wit typeert Zaandam als ‘één grote Action’, waar een ‘niet-lullen-maar-poetsen-mentaliteit’ heerst. Tussen al die mannen en vrouwen die van aanpakken weten, was zij het meisje met de twee linkerhanden en een hang naar het artistieke, het omfloerste. ‘Ik heb meer gêne in me dan de doorsnee-Nederlander. Dat heel directe, dat nuchtere van Nederland, daar houd ik niet zo van. Ik houd er meer van als de dingen wat abstracter zijn. In mijn werk heeft nooit iemand een naam, ik heb liever een “zij” of een “ik”. Toen ik in Antwerpen aan de toneelschool ging studeren, voelde ik me thuiskomen. Mijn taal is gevormd door België, het heeft voor mij altijd gevoeld alsof jullie gedoemd zijn tot het artistieke. Ik ben een echte ­Nederbelg, mijn theatergezelschap De Nwe Tijd zit in Antwerpen.’

Sinds de grenzen dichtgingen vanwege corona, drie maanden nadat De Wit haar dochter had gekregen, is ze niet meer in België geweest. Ze mist het, zegt ze, zowel het land als haar Belgische vrienden. Voor de rest heeft de lockdown haar leven niet zo hard veranderd, haar moederschapsverlof ging over in de zachte quarantaine. Het is pas nu dat ze wakker wordt uit de cocon van moeder en kind. Voorzichtig aan gaat de baby af en toe een halve dag naar de opvang, terwijl zij het werk herneemt. September kondigt zich aan als razend druk. Het stuk dat ze samen met Anoek Nuyens maakt over een rechtszaak tegen Shell, moet een scenografie krijgen die social distancing toelaat – De Wit schreef mee aan het stuk en zal er ook in acteren. Een ander stuk, over het oeuvre van David Foster Wallace, moet nog geschreven raken. En dan is er vanaf nu ook haar wekelijkse column in dit blad, waarvoor ze graag wat voorsprong zou nemen, ‘maar misschien is dat ongepast, want dan gaat het niet over de actualiteit’.

Uw eerste column gaat over de vraag wanneer het gepast is te zeggen dat ‘het goed komt’. Bent u hoopvol over de toekomst?

‘Alles wat ik maak, komt meer uit wanhoop dan uit hoop. In mijn werk stel ik mezelf gerust, ik doe het om niet ten onder te gaan aan het gebrek aan verbondenheid dat ik voel als ik de krant lees. Ik voel vaak een politieke eenzaamheid door feiten als de Brexit. Er zijn zoveel dingen waar ik niet bij kan. In die zin voel ik me niet van de wereld. Ik voel me eenzaam doordat Trump verkozen is, doordat het bedrijfsleven zo uit de wind gehouden wordt. Mijn werk is een poging om te zeggen: waar is iedereen? Wat is belangrijk? Ik heb veel last van de toestand van de ­wereld.’

Wat betekent dat ‘goed komen’ dan volgens u? Gelooft u dat de wereld er na corona anders zal uitzien?
‘Ik weet het niet. In het “goed ­komen” zoals je het over de coronacrisis hoort, zit een grote angst voor transformatie. Het lijkt te bedoelen dat we deze periode moeten overbruggen, dat we een brug moeten slaan tussen wat er was en wat de wereld zal zijn. Ik maak me zorgen over de wereld waarnaar we terugkeren. Ik gedraag me alsof het een kans is, maar ik ben bang dat we zullen terugkeren naar de dingen die we al kenden.’

Waartoe zou deze crisis volgens u een kans kunnen zijn?
‘Ik hoop dat er een herwaardering komt van het publieke, nu zo duidelijk geworden is dat we niet zonder de publieke sector kunnen. We zouden het bnp bijvoorbeeld kunnen uitdrukken op basis van hoe het gaat met de publieke sector. De overheid zou zich beter niet profileren als een bedrijf. Een burger hoor je als overheid aan te spreken op zijn burgerschap, niet op zijn consumentschap. We weten amper nog wat het inhoudt een burger te zijn.’

‘Voor het theaterstuk over de rechtszaak tegen Shell, vanwege zijn bijdrage aan de klimaatverandering, heb ik onder meer een monoloog van de burger geschreven. Pas toen ik daarvoor ­research deed, kwam ik erachter dat er een grondwettelijk recht op vereniging bestaat, dat even belangrijk is als vrijheid van meningsuiting. Terwijl ik van de vrijheid van meningsuiting al weet sinds ik vier ben. Dat zegt toch veel? Wellicht betekent het dat we ons meer bezighouden met onze mening dan met te zoeken naar wat ons kan verenigen.’

‘Het publieke, en dan bedoel ik ook lucht en ecosystemen, zou centraal moeten staan in de keuzes die je als ­samenleving maakt. Dan maak je andere keuzes dan wanneer je alles in louter financiële kosten-batenanalyses giet. Pas dan kan alles zijn plek kennen. Dat een bedrijf als Booking.com geen belastingen betaalt maar wel overheidssteun vraagt, daar word ik boos van. Ik vind het ook ontstellend dat er 3 miljard overheidsgeld naar de redding van KLM gaat, met werkgelegenheid als enige ­argument.’

Is werkgelegenheid dan geen belangrijk argument?
‘Jawel, maar er klopt iets niet. Er zijn ook andere manieren om banen te creëren – er zijn onder meer leerkrachten tekort. Als we ons aan de internationale afspraken over klimaatverandering zouden houden, zou KLM hoe dan ook een flink stuk kleiner worden. Ik vind het beschamend dat er niet eens protest is. Beslissingen worden geframed als “dit is nu eenmaal gezond verstand”, en niemand gaat daartegen in. Ik denk dat ik een pressiegroepje moet oprichten.’

Hoe denkt u als schrijver met een pressiegroepje tegen het grootkapitaal in te gaan?
‘Ik heb geen idee! Maar ik wil, denk ik, vooral weten of mijn boosheid terecht is, er iets mee doen in plaats van ze op te potten. Misschien wordt het symbolisch, een vorm van bidden voor iets rechtvaardigers, maar ik merk dat de vraag die ik me vooral stel, gaat over taal. En of er geen slogans, beelden te verzinnen zijn waardoor iemand in pak met zo’n common sense-toon niet meer zo makkelijk wegkomt met maatregelen die ten koste gaan van het publieke.’

Gaat u uw column daarvoor inzetten?
‘Het lijkt me leuk om de column te zien als een publieke ruimte waarin ik vragen stel waarmee ik zit. Wat is het verschil tussen lobby en corruptie, kan iemand me dat uitleggen? Dan wordt de column een gesprek met de lezers, een publiek prikbord, eerder dan een forum voor mijn inzicht.’

‘Ik wil dat er een ontvankelijkheid ontstaat. Ik hoop dat mensen aan het kerstdiner zeggen: “Ik dacht laatst …”, en dat ze dan iets uit mijn column aanhalen waarvan ze denken dat het hun eigen gedachte is. Een column als een doorgeefluik van gedachten, dat lijkt me mooi.’

Wilt u dan niet erkend worden voor de oorspronkelijkheid van uw ideeën?
‘Ik beschouw mijn werk niet als iets wat ik zelf doe, maar als een gevolg van mijn leven in een gemeenschap. De ideeën die ik heb, krijg of vind ik – ik vind ze niet uit. In Afhankelijkheidsverklaring heb ik mijn broer in het dankwoord gezet, omdat ik besef dat ik veel gedachten van hem steel, ook al kan ik niet aanduiden welke precies. Mijn liefde voor taal en mijn boosheid heb ik ook deels van mijn broer. Het zou zelfs kunnen dat ik zo boos op de wereld ben omdat hij dat ook is, uit solidariteit.’

‘Een houding die afhankelijkheid ­erkent, heeft iets bevrijdends. Er komt minder op je eigen schouders terecht, omdat je minder bezig bent met het leven te zien als één groot project van zelfverwezenlijking, en alles wat je doet niet moet toeschrijven aan een persoonlijk slagen of falen. Ken je het verhaal van Job, die boos wordt op God? God wijst hem terecht door hem te vragen waar Job was toen Hij hemel en aarde creëerde. Ik vond dat als kind een beetje een flauwe speech van God, omdat de schepping van de aarde toch buiten Jobs verantwoordelijkheid viel. Maar nu denk ik: als je je machteloosheid in het grotere plaatje omarmt, zonder ze als alibi te gebruiken, kun je een grote dankbaarheid voelen voor dat grotere systeem.’

Uw vader is dominee, u haalt het boek Job aan. Bent u zelf gelovig?
‘Of ik geloof dat God bestaat? Dat weet ik niet, maar als ik nee zeg, vind ik dat meteen zielig voor God, dus ergens in mijn denken is hij aanwezig. Ik heb een diepreligieuze opvoeding genoten, al moet je je dat niet te klassiek voorstellen. Mijn vader is bevrijdingstheoloog, de Bijbel is voor hem een boek van verzet, engagement en emancipatie. Met God heb ik in mijn opvoeding niet zo veel te maken gehad, wel met het onrecht in de wereld. In die zin heeft mijn engagement religieuze wortels.’

‘Martin Luther King zei: “The arc of the moral universe is long, but it bends toward justice.” Daar handel ik naar, ook al geloof ik het meestal niet. Maar anders word ik heel moedeloos.’