In de laatste krant van het jaar stond een overzicht van alle mensen die overleden waren in 2021. Niet alle mensen, alle beroemde mensen. Desmond Tutu, Joan Didion, Lawrence Ferlinghetti.
Het leek een vreemd soort klassenfoto. Met die mensen heb ik een tijdsgewricht gedeeld, dacht ik. Of eerder, een planeet. Het tijdsgewricht lijkt me lokaler, het equivalent van de mensen met wie je een tafel deelt tijdens een bruiloft.
Bernard Dewulf stond er niet bij. Ik kan niet zeggen dat ik hem kende, maar toch zou ik zijn werk, of de manier waarop zijn werk mij verbindt met het hier en nu, als intiem beschouwen. Intimiteit veroorzakend, beter gezegd. Niet met hem per se dus, maar via zijn taal met de wereld.
Ergens in 1200 en nog wat zei de Japanse zenmeester Dogen Zenji: ‘To be enlightened is to be intimate with all things.’ Die zenmeester zei dat natuurlijk niet in het Engels, en waarschijnlijk in die mate anders dat als hij deze zin zou zien staan op een zakje Yogi-thee, hij uit z’n Japanse dak zou gaan. Het is een zin waar ik af en toe aan denk. Een zin waardoor ik, en ik weet niet hoe ik dit anders moet zeggen, zin in het leven krijg. Vermoedelijk omdat door die (Japanse) zin alles het leven wordt, ook wat buiten de foto’s en anekdotes valt (ruzie in de auto, de niksigheid, de tijd voordat je taal voor iets hebt en alleen bent, jaloezie, in de spiegel kijken naar je billen en je handen erop leggen alsof het handen van een ander zijn). Toen ik hoorde dat Dewulf was overleden, leek het alsof er iemand uit mijn omgeving was verhuisd, terwijl hij helemaal niet in dezelfde stad als ik woonde. De hele dag was ik onrustig, alsof ik ineens minder ingebed was op deze planeet.
Toen ik na twee dagen nog steeds niet van die onrust was verlost, ging ik dierenfilmpjes kijken om me af te leiden en zag een korte documentaire over een natuurfotograaf. Zijn collega’s vertelden dat hij dagen alleen in een schuilhutje kon zitten, onbewogen door weersomstandigheden en bijbehorend ongemak, om dan uiteindelijk met het beeld thuis te komen waardoor je ineens kon zien hoe ongelofelijk groots een drieteenstrandloper eigenlijk is.
‘Ik vind mist groots’, schreef Dewulf in een nieuwjaarslezing in 2011. ‘Een populier en trekvogels evenzeer. Toch kun je het bezwaarlijk “grote” onderwerpen noemen. Iets kan dus groots zijn, maar niet groot. En we kunnen van iets zeggen dat het groots is, maar niet dat het kleins is. Nochtans, ik ken wel een paar kleinse mensen. Hoe het zij, ik ben mijn taal dankbaar voor het woord “groots”: het heeft de spanwijdte van een moedervlek tot een sterrennevel.’
Door de natuurfotograaf te leren kennen terwijl ik aan de dichter dacht, begreep ik wat het was. Mijn onrust. Allebei brachten ze veel tijd door met kijken. Met aandacht schenken aan onze omgeving, om die vervolgens zo goed mogelijk te vangen, waardoor we een kans maken op intimiteit.
Nu de dichter er niet meer was, was er een stroom van aandacht verdwenen en die moest ergens opgebracht worden. Ik voelde me geroepen en behoorlijk ongeschikt.
‘Waarom nu aandachtig zijn voor iets dat er straks op dezelfde wijze ook nog is en op dezelfde wijze door ons ervaren zal worden?’, schreef hij in diezelfde lezing.
De natuurfotograaf zei hetzelfde over zijn eigen werk. Zij hadden makkelijk praten. Zij konden uren in een schuilhutje zitten en erop vertrouwen dat ze in aanraking zouden komen met een soort eeuwigheid en die ook nog in handzaam formaat meenemen. Nu moeten wij dat gaan proberen, omdat zij er niet meer zijn.
Link naar de column.