Wekelijkse column van Rebekka de Wit in ds Weekblad.
Of het goed komt
‘Bijna nooit’, zei hij.
Aan de oudste vriend (in leeftijd en duur) van mijn vader vroeg ik wanneer het gepast is om te zeggen dat het goed komt. Hij is theoloog, lijkt sprekend op de Grote Vriendelijke Reus en heeft een computer waarin hij een floppygleuf liet bouwen. Hij leek me de meest geschikte kandidaat om dat aan te vragen.
Vroeger, toen ik een jaar of zestien was, vond ik het beledigend als mensen suggereerden dat ‘alles uiteindelijk goed komt’. Er gingen familieleden om mij heen heel plotseling dood en ik weigerde aan te nemen dat de dingen na hun dood toch nog goed zouden kunnen komen. Ik koesterde mijn ontroostbaarheid, als eerbetoon aan de doden. Achteraf vind ik het moeilijk te zeggen of ik die houding had geadopteerd uit ‘Funeral blues’, het beroemde gedicht van W. H. Auden, maar feit is dat ik het gedicht kende voordat de doden vielen en ik de laatste strofe vaak heb gemompeld op gepaste gelegenheden: Pour away the ocean and sweep up the wood; For nothing now can ever come to any good.
Omdat ik dat een tijdlang de enige aanvaardbare houding vond ten opzichte van het leven en zijn bijbehorende dood, heb ik het nooit in mijn hoofd gehaald postkaartjes te sturen naar rouwende mensen met plaatjes die suggereren dat het goed komt (een bloemenveld), teksten die dat suggereren (‘Ik stuur je positiviteit en kracht’), of boeken die je verdriet van je proberen af te pakken (‘Positief rouwen’).
Maar toen ik een aantal jaar geleden iemand vertelde over mijn gebroken hart en niet zag hoe dat ooit goed moest komen, zei die lachend: ‘O, lieverd, het komt heus goed.’ De opluchting die ik voelde, verbaasde me hogelijk. En ik vroeg me af of ik met mijn principiële ontroostbaarheid mijn omgeving al die jaren de opluchting had ontzegd die mij nu ten deel viel.
‘Bijna nooit is misschien overdreven’, ging de Grote Vriendelijke Reus verder. ‘Er zijn momenten dat je dat moet zeggen, om de wanhoop een beetje in te dammen, maar herrijzenis is pas mogelijk na de kruisiging, als je snapt wat ik bedoel.’
Ik knikte, hoewel ik niet zeker wist of ik het begreep.
‘Als ik in deze crisis filmpjes zie van jonge mensen die liedjes zingen met teksten als “we slaan ons er wel doorheen”, dan is dat een aanfluiting. Heel veel mensen slaan zich er helemaal niet doorheen. Soms is je ontroostbaarheid het enige wat je nog hebt na een ramp. Daar moeten mensen dan van afblijven. En natuurlijk komt het goed. Maar soms komt het goed zoals het goed kwam met Hiroshima. Er was een Hiroshima voor de bom en na de bom.’
Het deed me denken aan een beeld uit het boek Hoogteverschillen van Julian Barnes, waarin hij schrijft over het jaar na de dood van zijn vrouw. ‘Mensen zeggen je komt er ook weer uit. Dat klopt, maar je komt er niet weer zo uit als een trein uit een tunnel … Je komt eruit als een meeuw uit een olievlek; je bent voor je leven met pek en veren besmeurd.’
Een paar weken geleden overleed de Grote Vriendelijke Reus (en omdat hij niet in een standaardkist paste, moest er eentje op maat worden gemaakt). Ik mocht op zijn begrafenis komen en we zongen met z’n vijftienen een ‘lied aan het licht’, wat ik niet kende, waardoor ik er niet in slaagde van het refrein ‘dat wij allen zo zwaar en droevig als wij zijn, niet uit elkaars genade vallen’ muziek te maken.
Ik liep naar huis en dacht aan het laatste wat hij tegen mij zei. Het komt heus wel goed. Maar nu nog even niet.
Rebekka de Wit is schrijver en theatermaker.