Proefmonsters

portret Rebekka De Wit

Uit de verte van de winkelstraat hoorde ik iemand roepen dat ‘we allemaal vergeven zullen worden voor onze zonden’.

Ik was op zoek naar een sjaal, of eigenlijk een sjaaltje, want de meeste sjaals hebben tegenwoordig het formaat van een middelgrote deken, die je normaal niet zou meenemen als je even wat vuilniszakken en gepelde tomaten gaat kopen. Nergens kon ik zo’n sjaaltje vinden. Er waren overal wel allerlei dingen met flamingo’s erop, slippers met bont, een muts in de vorm van een octopus. Ik dacht dat ik iets zocht dat mensen altijd wel nodig hebben, en er dus altijd is, maar in de winkel waar ik keek, hadden ze vooral badjassen die leken op een pak van de Kerstman.

Toen ik in de buurt kwam van de evangelische stem – ‘En daarom kun je beter van Gods creditcard gebruik­maken’ – bleek dat hij precies zo’n sjaaltje droeg als ik zocht. Klein, wol, geruit. Verder had hij een pet op, een werkbroek aan en ook werkschoenen, alsof hij de straat waarop hij het woord van God stond te verkondigen net zelf had aangelegd.

Ik durfde hem niet te vragen waar hij dat sjaaltje had gekocht, durfde überhaupt niet in de buurt te komen, alsof ik bang was dat hij me een abonnement op God zou aansmeren.

Ik vermoed dat hij juist hier stond omdat in deze winkelstraat de meeste zielen tegelijkertijd te vangen zijn, niet omdat hij deze plek het meest verdorven vond van allemaal. Toch voelde ik me betrapt. Een winkelstraat vind ik zelf namelijk wél het meest in de buurt komen van sodom en gomorra, waar ik dan blijkbaar af en toe naartoe ga omdat ik op zoek ben naar een klein sjaaltje of blauwe glittersokken.

In elke stad is de winkelstraat de centrale plek waar eigenlijk alles op uitkomt, zoals kerken vroeger. Alles draait om de winkelstraat heen, alsof dit het belangrijkste is wat we hebben. En de winkels die bekendstaan voor hun slechte arbeidsomstandigheden zijn dan meestal ook nog eens gevestigd in de mooiste panden. In Amsterdam is het best de moeite waard om bijvoorbeeld een bezoek te brengen aan de Primark, omdat de hal die daarheen leidt helemaal met mozaïek is betegeld, alsof die winkel een monument is van het beste dat we te bieden hebben. Of in ieder geval niet zegt: dit is het immoreelste wat we hebben.

Ik was vroeger dol op naar de stad gaan. We waren er thuis allemaal dol op. De papiertjes, de tasjes, de bonnetjes. Mijn zus had een boek waarin ze al haar bonnetjes bewaarde. We spaarden samen ‘proefmonsters’, die we verzamelden door alle bedrijven uit het telefoonboek te bellen en te zeggen dat we graag onze spreekbeurt over Andrélon wilden houden, dus of ze misschien een pakket met dingetjes hadden om op te sturen. Die spreekbeurt hielden we nooit, maar we bewaarden die spulletjes om er iets mee te doen, wat we ook nooit deden.

Ik weet niet welke tijd ik dacht die er zou komen, een soort tijd die het waard was om al die speciale proef­monsters voor te gebruiken.

Soms word ik treurig van het idee dat ik aan winkelen zodanig veel tijd heb besteed dat ik het ondertussen heel goed kan. Dat ik precies weet aan welke winkels ik een bezoek wil brengen en aan welke niet. Ik had achteraf gezien wel iets bewuster willen kiezen waarin ik goed zou worden. Dan zou ik misschien een muziekinstrument hebben gekozen of een dans. Al is het de vraag hoeveel je bewust te kiezen hebt als uiteindelijk elke weg uitkomt op een monument van mozaïek waar je een badjas kunt kopen in de vorm van een kerstmannenpak.

Link naar de column