Jaaropeningsrede

Rebekka de Wit - fotograaf Alexander Daems

Voor de Standaard mocht Rebekka de jaaropeningsrede schrijven. Dit essay verscheen op 2 januari in de papieren krant en is hier ook terug te lezen.

I

Ooit gaf iemand me het advies om voor oud en nieuw te bepalen wat ik ‘mee zou willen nemen’ naar het nieuwe jaar en wat ik het liefst wilde achterlaten in het oude. Dat moest ik op een briefje schrijven en in het kampvuur gooien.

Aangestoken door het idee dat dit zou kunnen door een goed briefje te maken, bracht ik vervolgens de hele middag door in een speciale winkel om mooi geschept papier te bemachtigen dat ik uiteindelijk ging verbranden. Daarna had ik dikke potloden gekocht, lijm en ecoline om er een heel knutselwerk van te maken. (Ik geloof dat ik ook van plan was om mijn koopverslaving achter te laten in het oude jaar, en om dat te kunnen doen had ik natuurlijk allerlei nieuwe dingen nodig van zestien verschillende winkels.)

Op 1 januari, om twee uur ’s nachts, had ik mijn lijst af en die gooide ik in een vuur waar naast de lijst van mijn broer, ook een oude stoel in lag te fikken. Nog geen week later was ik vergeten wat ik op het briefje had geschreven dat ik had verbrand.

Ik herinner me wel nog de vreugde van het opschrijven. Ik herinner me dat ik het geloofde. Dat ik in stilte, staand aan het vuur kon beslissen wat ik achter zou laten. Het was een koude nacht en achterin de tuin van mijn tante stonden we met de hele familie rond een onvoorspelbaar vuur.

Soms denk ik dat het beter was geweest als ik publiekelijk had verklaard wat ik wilde achterlaten, dan waren er getuigen die af en toe tegen me konden zeggen: ‘Maar dat wilde je toch juist achterlaten?’ Soms denk ik zelfs dat het beter zou zijn als we samen (en ik denk daarbij eigenlijk aan het hele land) zouden besluiten wat we achterlaten en meenemen naar het volgende jaar. Het is namelijk zo moeilijk om in je eentje de dingen achter te laten waar je van af wil, maar tegelijkertijd zo aan gehecht bent. Je stress. Je chagrijn. Je overtollige vet.

Het is wellicht vreemd om iemand z’n particuliere stress of vetprobleem collectief aan te pakken, omdat die dingen zo onder je eigen huid zitten. Ik zou het in ieder geval heel vreemd vinden als mensen zich zouden bemoeien met mijn vet, waar ik een vrij intieme relatie mee heb. Mijn vet voelt een beetje als een geheim, dat ik met behulp van een corrigerende onderbroek en een hele snelle vlucht van m’n nakie naar m’n badjas probeer te verhullen en als ik daarvan af wil, zal ik dat zelf moeten uitzoeken, is het idee. Toch lukt het vrijwel niemand (slechts twee procent, las ik in een onderzoek) om op eigen kracht, met eigen voornemens van bijvoorbeeld hun vet of stress af te komen, omdat het bijna niet op te brengen is om in je eentje te veranderen als de omgeving niet mee verandert. Als we echt iets willen veranderen in onszelf, zullen we het blijkbaar samen moeten doen.

II

‘Ik ben na een week al vergeten wat ik wilde achterlaten’, zei ik tegen degene die me het ritueel had aangeraden en me vroeg hoe het was gegaan. ‘Terwijl ik daar nota bene heel veel tijd aan heb besteed.’ Ik vertelde haar van het knutselwerk, het geschepte papier en de ecoline.

‘O,’ zei ze. ‘Dan heb ik het toch niet goed uitgelegd. De meeste aandacht moet namelijk gaan naar wat je wil meenemen en wat je achterlaat is daar een consequentie van. Je moet dus altijd beginnen met wat je wil meenemen.’

Ik stuurde haar het onderzoek dat ik las, over de onmogelijkheid om in je eentje alles te fiksen, en schreef haar dat hier misschien wel uit bleek dat het ritueel beter werkt als we het collectief doen. Ik vroeg haar of ze daar een mogelijkheid toe zag.

Samen beslissen wat we achterlaten en meenemen rond een enorm vreugdevuur, leek me in eerste instantie best romantisch. Toen ik dat beeld aan mijn geliefde schetste zei hij: ‘Maar dat is toch gewoon… een democratie?’

Dat vond ik een teleurstellend bericht en meteen daarna vond ik het een teleurstelling dat ik de democratie blijkbaar een teleurstelling vind. Of in ieder geval symbool staat voor de onmogelijkheid om dingen te veranderen, juist omdat we het samen moeten doen.

Maar misschien hoeven we het niet eens te zijn, dacht ik, daar aan dat vuur, maar kan iedereen – een beetje zoals bij een grote barbecue – iets ‘meebrengen’ voor 2021. Een meloen. Een uitvinding. Een gedachte.

Dat leek me een beter idee.

En denkend aan wat ik dan zelf zou meebrengen, kwam ik steeds uit bij een herinnering. En hoewel ik me afvroeg of dat niet een magere bijdrage is (als ik een barbecue zou organiseren voor veel mensen en iedereen moest iets meebrengen, zou ik me wel bekocht voelen als iemand een herinnering had meegenomen) kwam ik daar toch steeds bij uit. Of anders gezegd: het afgelopen jaar dacht ik zo vaak dat ik zou willen dat iedereen zich deze specifieke herinnering kon herinneren.

III

Dertien jaar geleden overleed de geliefde van mijn zus. Hij was op dat moment zesentwintig, zat blijkbaar tv te kijken toen hij doodging, want er stond een kookprogramma op toen hij werd gevonden. Niemand wist wat er gebeurd was, tot op de dag van vandaag weet niemand wat er gebeurd is. Hij was de zoon van een Nederlandse moeder en een Surinaamse vader, die op zijn vierde uit Suriname met de boot naar Nederland was gekomen.

Op het moment dat ik word gebeld met het nieuws van zijn dood, ben ik in Antwerpen en reis onmiddellijk terug naar zijn ouderlijke huis, waar ik met een gebroken lijf en een opgezwollen gezicht aankom. In dat huis is het druk. Zijn vrienden, ooms, tantes, neefjes en nichtjes lopen door elkaar en af en toe begint een tante te zingen. Een vriendin van mijn zus komt de kamer binnen en valt flauw van de schok. De keuken staat vol met eten. Na een uur heeft het zingen het praten overstemd (precies zoals ooit, want blijkbaar zongen we voordat we spraken) en in de week tussen zijn dood en zijn begrafenis zitten we met zijn allen vooral te zingen in cirkels om hem heen, als jaarringen. We zingen de Surinaamse liedjes die men zingt als je dood bent. De tekst van de muziek had een tante geprint en uitgedeeld. Na een paar uur zingen kende ik ook alle liedjes, ik kan ze sindsdien dromen. Ik was zo – blij is het woord niet – dat ik tussen zijn en mijn familie kon zitten, dat we niet hoefden te praten, maar konden zingen en dat zingen leek op samen huilen. Ik was omringd met stemmen die zo trilden dat het leek alsof die een golf vormden, die mij ervan weerhield te zinken. Het was alsof we in die week onophoudelijk zingen werden teruggebracht naar iets. Naar het moment voor we allemaal een identiteit hadden en een biografie.

Op de begrafenis was er een katholieke priester die een preek hield, samen met mijn vader. De kist werd gedragen, nee gedanst, naar de begraafplaats en de kist werd omringd met tuba’s, trombones, trompetten en trommels. De kist werd vervolgens langs iedereen gedanst die we al verloren waren: de moeder, opa, oma.

Weer was ik – blij is het woord niet – dat er nog een paar rituelen waren, dat er niet onder het mom van het verlangen naar autonomie mee was afgerekend waardoor er eigenlijk niks meer over was, behalve de vrouw van de begrafenisonderneming die met een gedragen stem zegt dat de dood ‘een keerpunt in het leven’ is.

Ik had me nooit gerealiseerd dat cultuur je kan dragen, dat het een zegen kan zijn dat je niet alles uit jezelf hoeft te halen, met een hele persoonlijke op maat gemaakte begrafenis, maar dat er een geschiedenis is, die muziek heeft voortgebracht waar je je aan kunt overgeven. Wat een – geluk is het woord niet – dat dit er nog is, dacht ik steeds, en dat dit nog steeds belichaamd werd door al zijn tantes en ooms, door zijn zussen, vader en moeder.

In discussies over wie zich wat mag toe-eigenen, dacht ik soms aan die weken na zijn dood en zijn begrafenis. Had ik, zittend bij zijn lichaam, Surinaamse liedjes zingend, me een cultuur toegeëigend die de mijne niet was? Ja, denk ik, maar als ik dat niet had gedaan, was ik misschien nooit gestopt met huilen.

Soms zou ik een woord willen voor deze toestand, die groter en ouder leek dan ik. Een woord voor het opgevangen worden door een geschiedenis die je niet kent, en waar je tegelijkertijd schatplichtig aan bent, al is het maar door dat vangnet van rituelen. En de reden dat ik hier een woord voor wil, is omdat ik denk dat woorden ook werken als beloftes. Op het moment dat er ergens een woord voor is, kunnen we het uitspreken en ons proberen voor te stellen.

En als in 2021 de discussies over wat we willen meenemen of juist achter moeten laten (de standbeelden van Leopold, de bijen, de gletsjers, ons vet, onze stress) ons moedeloos maken en eenzaam dan zou ik mijn herinnering willen uitlenen. Als een soort verdwaalpaal, een punt in een onmetelijk grote ruimte waarvan je hebt afgesproken ernaar terug te keren wanneer je elkaar bent kwijt geraakt.

Ik zou een woord willen dat ons herinnert aan dat moment voor we in een diaspora verwikkeld raakten die zijn weerga niet kent. (Ik denk nu aan een nieuw woord die onze toestand beschrijft: een diaspolarisatie.) Het lijkt me dat het bestaan van het woord ons de opdracht of tenminste de mogelijkheid geeft hiernaar op zoek te gaan.

Enerzijds hoop ik dat iemand zich in 2021 kan bezighouden met het vinden van nieuwe taal voor wat ik bedoel. Niet omdat ik zelf te lui ben om me hiermee bezig te houden, maar omdat ik vermoed dat ik het niet alleen kan.

Anderzijds hoop ik evenzeer dat juist helemaal niemand zich gaat bezighouden met taal voor wat ik bedoel.

Mijn herinnering is mij zo dierbaar, dat ik vrees dat ik haar zal kwijtraken wanneer ze wordt ingekapseld door een woord, waarover vervolgens debatavonden worden georganiseerd en er voor- en tegenstanders dingen op elkaar zullen afvuren.

‘Het is misschien überhaupt geen goed idee om je herinneringen uit te lenen aan de wereld’, zei mijn geliefde. En hoewel ik dat onderschrijf, vrees ik dat alles wat ik tot nu toe heb gepubliceerd, gezegd in een interview of tijdens een gesprek met vrienden, een poging was om dat te doen. Misschien – zo denk ik nu – is dat wel de reden dat fictie bestaat. Is fictie een manier om wat we ons herinneren, te delen. En wat we ons herinneren is niet hetzelfde als wat we hebben meegemaakt en ook niet hetzelfde als onze autobiografie. Wellicht zijn alle verhalen die we elkaar vertellen, die – om ze te kunnen vertellen – tot op zekere hoogte altijd fictie zullen zijn, een poging onze herinneringen aan elkaar uit te lenen. En spannen we zo met onze taal – de verhalen die we daarmee maken, de liedjes die we ermee zingen – een plek af waar wij in wonen en in kunnen achterblijven als de mensen van wie we houden op een ochtend dood gevonden worden. Maar op de plek waar ik woonde, waren geen liedjes tegen de dood. Althans niet op die manier dat we die gezamenlijk en onophoudelijk konden zingen.

IV

Om je vet kwijt te raken is het zinvoller om de omgeving te veranderen dan om zelf te veranderen. Dit betekent volgens mij dat we niet de hele publieke ruimte moeten volbouwen met plekken waar je heel goedkoop lekker vette dingen kunt scoren, zodat je, als je van de trein naar huis loopt, maar twee keer nee hoeft te zeggen tegen een croissant, en niet vijftien keer.

Maar hoe ‘verbouw je de omgeving’ als die omgeving onzichtbaar is? Als die zich manifesteert in onze taal, of ons gebrek aan taal, in ons collectieve geheugen of juist in ons collectieve geheugenverlies.

(Ik zeg dit, omdat 2020 naast het pandemiejaar, ook het jaar was waarin mondiaal kleur bekend moest worden over de vraag of we eigenlijk al een beetje zijn opgeschoten met ons dekolonisatieproject, en in het bekennen van kleur kwam onze diaspolarisatie nog maar eens aan het licht.)

V

Op oudejaarsavond lig ik wakker. Ik lig bloot onder een donsdeken en heb mijn handen op mijn buik, waarop sporen te zien zijn van een mens dat erin leefde. Ook onze lichamen zijn collectieve geheugens.

En het is dat moment, denk ik, wanneer we nog wakker zijn, niet slapen maar dat wel proberen, sommigen naakt, sommigen in een corrigerende onderbroek, dat waarschijnlijk al miljoenen jaren hetzelfde is. Je denkt dat je alleen bent, maar dat is een misverstand. Soms stel ik me voor dat het collectieve geheugen een plek is die alleen maar toegankelijk is op dat moment, ergens tussen waak en slaap. Wanneer je het onderscheid vergeten bent tussen droom en werkelijkheid, en verleden en toekomst je dezelfde angst inboezemen.

In een flits komt de tante voorbij, die iemand je had beschreven. De tante wier huis is afgebrand nadat ze op de schouw een kaarsje had aangestoken voor haar overleden moeder. De tante die mensen op het hart drukte het volgende te doen – tenminste één à tweemaal daags als je het een beetje wil volhouden op deze planeet: tien dingen opnoemen waar je dankbaar voor bent. En toen je aan haar vroeg welke dat waren, zei ze dat ze dat niet kon zeggen, maar jij dacht toen meteen aan haar geheugen, haar stem, haar handen, die je mocht lenen, zodat je iets had om je aan vast te houden, ook al was het jouw tante niet, was het jouw herinnering niet.

Rebekka de Wit (35) schrijver en theatermaker. Samen met Freek Vielen en Suzanne Grotenhuis vormt ze sinds januari 2017 de artistieke leiding van De Nwe Tijd.

Meer info:

Verschenen op zaterdag 2 januari 2021